Niets (S019)

Zondag 10 april 2016

Door Redactie

Marcel Mooij

De mist deed de schrijver niet zo veel. Erger vond hij de kou. Maar daar kon je je op kleden, vond hij. De wind deed zijn ogen tranen. Koude wangen. Leuk was het niet. Af en toe doemde er iemand op die over de straat liep. De een met een hond, de ander met een kinderwagen. Hij had zijn versnelling in een van de laagste standen staan, dus kon hij de wandelaars gemakkelijk en ruim ontwijken. Voor auto’s hoefde hij niet bang te zijn. De weg langs het kanaal was voor gemotoriseerd verkeer afgesloten. Vroeger reed er een bus, maar dat was al een tijdje niet meer zo. En sinds kort stond er een rond bord aan het begin van de straat. Een wit bord met een rode rand.
‘Je mag hier niet fietsen!’ hoorde hij iemand uit de nevel roepen.

Was dat tegen mij? schoot het door zijn hoofd. Het zou kunnen. Even verderop zag hij de vage contouren van een mens. Daar was toch het kanaal? Wacht, het was een meneer die vanuit de berm tussen het kanaal en de weg nu het asfalt op kwam lopen. De meneer droeg een korte rode winterjas, rubber laarzen over zijn spijkerbroek en een grote zwarte cowboyhoed op zijn hoofd. In zijn hand zat een hondenriem en aan de andere kant van de riem bleek een groot en donker beest te zitten.
‘Hé, ik zei je wat! Je mag hier niet fietsen.’
‘Ik weet het,’ zei de schrijver zacht, terwijl hij de man passeerde en rustig verder reed.
‘Ja, wat nou?!’ brulde de meneer hem na. ‘Waarom doe je het dan?’

Waarom deed hij het? Waarom deed hij sowieso wat? Waarom deden mensen wat ze deden? Dat vroeg hij zich ook wel eens af. Zoals wanneer was het? Gisteren of zo?
Gisteren. Toen reed hij hier ook. Zelfde route, zelfde richting. Niemand op zijn pad. Het was vroeg in de ochtend en hij was op weg naar, naar wat? Nergens naar. Gewoon op pad. Hij genoot van de rust, van de stilte en van het niets. Van het niets moeten. Van het niets hoeven. Gewoon op pad voor niets.
Plots haalde – vanuit het niets – iemand hem in. In de flits keek hij naast zich. Het was een jongeman. Een jongeman vond hij een nette bewoording voor een vlotte knul met een transportfiets met een kratje voorop. Ook zag hij nog dat diezelfde vlotte knul in zijn rechterhand een brandende sigaret vasthield. En net toen de vlotte knul voorbij was, blies die vlotte knul een grote wolk rook uit. Die wolk ging niet omhoog of omlaag of naar links of naar rechts. Nee, die wolk vloog naar achteren, regelrecht in het gezicht van de schrijver. Die kreeg tranen in zijn ogen, kriebel in zijn neus en moest kuchen, hoesten en rochelen.
Weg rust, weg stilte, weg niets. Waarom deden mensen wat ze deden? Er kwam een witte waas voor zijn ogen die verdacht veel leek op de mist om hem heen.

‘Ik zeg toch dat je hier niet mag fietsen?!’
Meneer, dacht de schrijver bij zichzelf, wat maakt u zich druk? U hebt uw verantwoordelijkheid genomen. U hebt gelijk. Ik mag hier niet fietsen. Ik neem de mijne. U moest eens weten hoe graag ik hier fiets, zo langs de bomen en het water. Vanzelfsprekend blijf ik goed uit mijn doppen kijken. Als er mensen wandelen, dan ga ik in een ruime boog om ze heen. De straat is breed genoeg en mijn tempo is laag. Stapvoets rijd ik bijna. Ik wil volop genieten van de rust, van de stilte en van het niets. Daar schreeuwt u nu doorheen.

‘Rhaa!’ klonk het achter hem.
De schrijver keek om. In de nevel zag hij de contouren van de man. Stond die nu stampvoetend naar hem te kijken? Ja, het was echt zo. Het beeld van de meneer werd vager en vager tot hij in het niets was verdwenen. De schrijver haalde diep adem.
Toen fietste hij verder en klopte op borsthoogte op zijn jas. Hij zuchtte van opluchting bij de gedachte aan zijn thuis, meer bepaald aan de keuken. In het houten blok op het aanrecht stond veilig en wel het grote kartelmes.


Apeldoorn, maart 2016

Dit is het negentiende deel in de eindeloze serie Schrijver.

Meer lezen over stad

REACTIES

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief!